woensdag 19 december 2012

Het einde van de wereld, of althans van de Mayakalender

Het afgelopen weekend viel ik in een documentaire op National Geographic over doomsday preppers. Mocht u niet weten wat dat zijn: het zijn mensen die zich voorbereiden op de grootst denkbare rampen en hun kelders, schuren, atoomvrije bunkers en wat dies meer zij volstouwen met voedsel, water en goud. Zo hopen zij na de grote klap in ieder geval de eerste maanden te kunnen overleven.

De grote doomsday die velen nu bezig houdt is het einde van de Mayakalender. Het zou kunnen zijn dat dit mijn laatste blog wordt - als vrijdag de aarde vergaat en de veronderstelde apocalyptische ramp zich voltrekt ...

Ik schrijf het gekscherend, omdat ik ervan uitga dat er vrijdag helemaal niets gebeurt. In plaats van mij druk te maken over de voorraad eten in mijn huis, besteed ik mijn tijd liever aan het schrijven van een stukje dat het paniekerige volksgeloof analyseert.

Allereerst wil ik benadrukken dat het einde van de Mayakalender en het einde der tijden oorspronkelijk niets met elkaar te maken hebben. De paniek die zich nu in vooral Noord-Amerika, maar ook elders, van mensen meester maakt, vindt zijn oorsprong in de versmelting van de traditie van de Maya's met de idee uit de christelijke traditie dat God het einde van de wereld heeft vastgesteld op een door Hem gekozen moment. Breng die twee zaken bij elkaar en je krijgt het einde van de wereld op 21 december 2012.

In de volksmond wordt gesproken over "de Mayakalender". Het is ingewikkelder dan dat. De naam Maya is een verzamelnaam voor een groep volkeren die leefden en leven in Mexico, Guatemala, Belize, Honduras en El Salvador. De hoogtijdagen van de klassieke Mayacultuur liggen zo ongeveer tussen 250 en 850 n.Chr. In de pre-columbiaanse periode hebben de Maya's zich gespecialiseerd in een kalendersysteem aan de hand waarvan zij hun dagen indeelden.

De Maya's hanteerden een dubbele kalender: een zonnejaar van 365 dagen en een hemeljaar van 260 dagen. Het was de taak van de priesters om de interactie tussen de beide kalenders te bewaken. Zij traden dus op als voorspellers van goede en kwade dagen.

Doordat de beide kalenders parallel aan elkaar gebruikt werden, ontstond een cyclus van 52 jaar. Na 52 jaar vallen de begindata van beide systemen weer samen en ontstaat een nieuwe cyclus. Deze cycli zijn in een ingewikkeld berekeningsmodel uitgewerkt en aldus is het dat een cyclische kalender ontstaat die begint op 11 augustus 3114 v.Chr. en eindigt op 20 december 2012 (omgerekend naar onze kalender).

Begin- en einddatum van deze kalenders zijn gebaseerd op astronomische observaties. De begindatum schijnt samen te vallen met een zenit (de hoogst denkbare stand van de zon ten opzichte van het aardoppervlak). En de einddatum hangt samen met de zonnewende in de winter - 21 december is de kortste dag van het jaar, waarna de dagen weer gaan lengen.

Er zijn vele kanttekeningen te plaatsen bij het geloof dat op 21 december de wereld vergaat. Ik selecteer een paar punten, omdat dit stuk anders te lang zou worden.

  1. De reconstructie dat de Maya kalender tot 20 december 2012 loopt is gebaseerd op vier pre-columbiaanse teksten, vier boeken dus van voor de Spaanse tijd. Het was altijd al de vraag in hoeverre deze teksten representatief zijn voor wat "de Maya's" geloofden. De vondst van een nieuwe Maya kalender in Guatemala, voorjaar 2012, heeft nieuw licht geworpen op de veronderstelde afloop van de tijd: de nieuw gevonden kalender is gelijk de oudste en loopt na 20-12-2012 nog duizenden jaren door. Daarmee is dus ontzenuwd dat de Maya's geloofden dat de aarde ophoudt te bestaan op genoemde datum. 
  2. De Maya's hadden een ingewikkelde tijdsopvatting, maar het lijkt erop dat de gangbare opvatting in de vele eeuwen Maya-cultuur is geweest dat na het aflopen van de Grote Cyclus, later deze week, gewoon een nieuwe cyclus zal beginnen.
  3. De einddatum is gekozen op grond van astrologische voorspellingen. De Maya's hadden een geweldige kennis van astrologie (en zelfs astronomie), maar hun voorspellingen zijn nauw verbonden aan hun mythologie. De veronderstelde botsing met een andere planeet, de kosmische collaps door enorme zonne-activiteit en de komst van een van de Maya goden op 21 december - het zijn ideeën uit een ver vervlogen tijd, die geen steun vinden in wetenschappelijke observaties van vandaag.

Tenslotte dan: waar komt de populariteit van de Maya's vandaan?

Ik denk dat hier een dubbele reden voor is. Enerzijds zijn er kringen in met name Noord-Amerika die altijd bezig zijn met het uitrekenen en voorspellen van de Dag des Oordeels, het einde der tijden. In deze kringen van meestal evangelische christenen grijpt men graag alles aan om het geloof in het naderende einde te onderbouwen. De aflopende Maya-kalenders zijn voor deze mensen een soort Godsgeschenk: "Zie je wel, zij zeggen het ook!"

Voor de populariteit van de Maya's in Nederland is een andere reden. Ik denk dat dit te maken heeft met een behoefte aan zingeving die in brede kring aanwezig is. Traditionele religieuze groepen hebben hun aantrekkingskracht voor velen verloren. Nederland zou weinig religieus meer zijn. Dat is, denk ik, maar net de vraag. De Mayakalender voorziet in een religieuze behoefte en raakt aan vragen van zingeving. Waar sta ik in het grotere geheel van de geschiedenis? In hoeverre heb ik keuzevrijheid? Of is de geschiedenis, met mijn eigen rol daarin, volledig gedetermineerd? Kan het zijn dat een exotisch volk in een niet-westerse context iets van het leven begrepen heeft wat wij over het hoofd zien?

Mocht de klap a.s. vrijdag uitblijven, dan wil ik naderhand over deze vragen nog wel eens verder nadenken. Wat is het toch dat mensen zo fascineert in de gedachte dat de tijd en de aarde eindig zijn? Hoe dan ook: ik beschouw de voorspelling dat op 21 december 2012 het einde der tijden aanbreekt als ongegronde bangmakerij.

zondag 9 december 2012

Zonde in Oudwoude


Zaterdag las ik in het Volkskrant Magazine een artikel over Oudwoude, het dorp van Jasper S., de moordenaar van Marianne Vaatstra. Het was geschreven door de nicht van een van de dominees van Oudwoude. Als zoon van een van de collega’s van haar oom heb ik de behoefte te reageren.

Oudwoude komt er niet best af in wat ik las. Onheil hing altijd in de lucht. Geweld sluimerde onder de oppervlakte. De wereld van de mensen die er wonen was klein, heel klein. Mensen die een dorp verderop woonden werden bezien als vreemd, als gevaarlijk. De moeder van de schrijfster kwam uit het Gooi. In een korte typering zet de auteur het verschil neer: “Je moeder praat als de koningin.”

Het is een mooi sfeerbeeld, maar behoeft toch op punten correctie.

Sommige zaken herken ik. Mijn vader was dominee in Oudwoude (1969-1975) en was telg van een familie uit Den Haag. Mijn moeder kwam uit het Gooi. Ik ben geboren in Den Haag en verhuisde naar Oudwoude toen ik 6 was. Ik woonde er tot mijn 12e en bleef altijd de “zoon van de dominee”, “die jongen uit het westen”. En toch. Er is geen plek in mijn leven waar ik met zoveel liefde aan terugdenk. Inmiddels woon ik al 30 jaar in de Randstad. Ik werk in Amsterdam. Ik heb vrienden in Engeland, Duitsland, Amerika, Afrika en elders. Ik reis over de hele wereld. Geef colleges in Ecuador, Zuid-Afrika, Noord-Amerika. Bezoek congressen in China en elders. Mijn wereld is alles behalve klein. En naar eer en geweten kan ik zeggen: nergens heb ik de onvoorwaardelijke steun meegemaakt die ik met mijn familie heb ervaren in Oudwoude. Voordat het beeld ontstaat van een gesloten gemeenschap die alles van buiten bekritiseert, wil ik dit beslist in de openbaarheid hebben. Ja, ik bleef een “westerling”. Nee, ik ging geen Fries spreken. En ja, ik vond het vreemd om te ontdekken dat klasgenoten in de eerste klas van de Lagere School nog nooit iets anders dan Fries hadden gesproken. Maar naast dat alles was er ook eerlijk contact, een ontmoeting van mens tot mens.

“Het onheil hing er in de lucht,” aldus De Volkskrant afgelopen zaterdag. Alsof dat te maken heeft met de kleinheid van de wereld in Oudwoude. Niets is minder waar. Ik heb onheil gezien en ervaren in Amsterdam, in Leiden, in Den Haag, in New York, in Peking, in Pretoria, Johannesburg en Stellenbosch. Onheil komt voort uit mentaliteit en uit wantoestanden, niet uit locatie. 

Wat het vreselijke geval van Marianne Vaatstra en Jasper S. mij wel heeft doen realiseren, is het volgende. Mijn vader was dominee en ikzelf ben ook theoloog. Ik weet dat de taal van de traditie niet populair meer is. Door weinigen nog wordt verstaan. En toch.

Een term waar mijn vader iedere zondag over preekte, in het kerkje dat zo somber gefotografeerd is in de bijlage van afgelopen zaterdag, is het thema “zonde”. Als kind had ik er moeite mee en als student theologie helemaal. Nu ben ik ouder en realiseer ik me de waarde ervan. “Zonde” is niet dat wat een mens doet, slecht is. Het is, dat een mens zich heel zijn leven kan wijden aan het doen van het goede, maar dat alles met één enkele daad onherstelbaar te gronde kan richten.

Zó gek vind ik dat spreken over zonde niet meer. Zeker niet nu de geschiedenis van Jasper S. duidelijk is geworden.

Marianne is dood en haar familie is zwaar beschadigd. Dat laatste geldt nu ook voor de familie van Jasper S. Zeker voor zijn vrouw en kinderen. Ook zij zijn beschadigd, moeten leven met de gruwelijke wetenschap dat hun man en vader deze vreselijke daad heeft begaan. Het is een verschrikkelijk drama waarin alleen maar mensen zijn beschadigd.

Wat ik evenwel groots vind aan mensen, is wat nu gebeurt in Oudwoude. Het dorp neemt de vrouw en kinderen van Jasper S. in bescherming. Niet zij zijn schuldig, maar hun man, hun vader. En dat maakt ook hen tot slachtoffers. Dát is ware humaniteit. Het is verre van bekrompen en dat punt verdient minstens evenveel aandacht als alles wat in het Magazine van zaterdag voorkomt.

woensdag 19 september 2012

Made in Heaven — het Evangelie van Jezus’ Vrouw


In een nieuw gevonden papyrusfragment lijkt Jezus te spreken over Maria Magdalena als “mijn vrouw”. Wat is de status van dit fragment?

Professor Karen King van Harvard Divinity School presenteerde gisteren, 18 september 2012, belangrijk nieuw onderzoek bij een koptologen congres in Rome. In december 2011 kreeg zij toegang tot een papyrusfragment uit een privécollectie. De eigenaar wenst anoniem te blijven, maar heeft zijn bezit uitgeleend voor wetenschappelijke bestudering. In de analyse van King gaat het om een stuk van een onbekend evangelie. Het in het koptisch gestelde fragment dateert waarschijnlijk uit de vierde eeuw, maar het onbekende evangelie dateert zij — tentatief! — in de tweede helft van de tweede eeuw. 

De eerste vraag bij een vondst als deze is altijd: betreft het hier wel een origineel document? Is het geen vervalsing? King heeft de hulp ingeroepen van twee experts, Roger Bagnall en (Nederlandse) AnneMarie Luyendijk. Gedrieën komen zij tot de conclusie dat het inderdaad een oud document betreft en dat ook het handschrift daadwerkelijk uit de vierde eeuw stamt. Zonder in details te willen treden kan ik aangeven dat de redenering mij overtuigt. Het lijkt dus inderdaad te gaan om een stukje papyrus uit de vierde eeuw. 

Nu bevat het fragment maar enkele, fragmentarische, regels Koptisch en heeft het de grootte van ongeveer een creditcard. Het is dus bijzonder klein en de informatie die het biedt is daarmee uiterst beperkt. Wel is duidelijk dat het blad aan weerszijden beschreven is. Vermoedelijk is de achterkant langere tijd aan het licht blootgesteld geweest, want daar is de inkt nogal vervaagd. Gelukkig staat de verwijzing naar Jezus’ echtgenote op de voorzijde.

De tweede vraag is dan natuurlijk welke tekst in dat handschrift bewaard gebleven is. De fragmentarische aard van het materiaal staat identificatie met een ons bekend evangelie niet toe. Daar moet dan wel bijgezegd worden, dat de woorden die Jezus hier uitspreekt (“Mijn vrouw…”) in geen enkele andere tekst voorkomen. Het lijkt er dan ook op dat dit fragment afkomstig is uit een ons tot nu toe onbekende tekst.

Wat is de reden voor King om deze tekst te dateren in de tweede eeuw? Hier gebruikt zij, bij gebrek aan beter, circumstantial evidence. Het is deze periode waarin teksten als het Evangelie van Maria, het Evangelie van Filippus en de nodige vergelijkbare teksten geschreven zijn. Verder lijkt de thematiek van het hier besproken fragment overeen te komen met thema’s die we in genoemde geschriften aantreffen.

Het zou verleidelijk zijn hier een lange, wetenschappelijke beschouwing te geven, maar daar is een blog niet voor. Daarom houd ik het bij nog twee belangrijke kwesties. Allereerst de historische status van deze informatie en in de tweede plaats de vraag hoe het huwelijk in de kringen gezien werd waaruit deze tekst klaarblijkelijk voortkomt.

De historische status van deze informatie is betrekkelijk gering. Net als bij de vondst van het Judasevangelie, een aantal jaren geleden, is de eerste opmerking die gemaakt moet worden: een dergelijk geschrift zegt iets over de opvattingen van degenen die dit geschrift hebben voortgebracht. Hoe moeten die opvattingen dan gerelateerd worden aan de historische Jezus? In dit geval lukt dat niet. Nergens in de oudere informatie over Jezus is er sprake van dat hij getrouwd geweest zou zijn. Op basis van één enkele vermelding door een literaire (!) Jezus van “mijn vrouw” aannemen dat de historische Jezus daadwerkelijk getrouwd geweest zou zijn, is wetenschappelijk gezien onverantwoord. Dit fragment zegt dus niets over de historische Jezus.

Wat is dan het belang? In haar analyse relateert King de nieuwe vondst aan de wijze waarop in andere teksten uit de vroege kerk gesproken wordt over het huwelijk. In de eerder genoemde evangeliën van Maria en Filippus wordt Maria Magdalena neergezet als een bijzondere metgezel van Jezus. Tot aan de vondst van het huidige fragment leek het er vooral op dat zij daar geldt als de spirituele wederhelft van Jezus, maar met de nieuwe informatie die nu beschikbaar is, zouden ook deze geschriften wel een aanduiding kunnen zijn dat sommige christenen in de late tweede eeuw meenden dat Jezus en Maria Magdalena getrouwd waren. 

Het belang van de nieuwe informatie ligt dus niet in de reconstructie van het leven van Jezus, maar veeleer in onze kennis van het vroege christendom. Het lijkt erop, aldus King, dat het huwelijk in deze kringen niet alleen een metafoor voor mystieke eenwording met God was, maar dat men ook aan het feitelijke huwelijk tussen een man en een vrouw een hoge status toekende. Zó hoog, dat men zich niet kon voorstellen dat Jezus ongetrouwd geweest was. 

De leidende gedachte in deze kringen zou dan, doorredenerend op het werk van King, geweest zijn, dat in de hemelse sferen koppels van mannen en vrouwen gesmeed waren, die op aarde met elkaar door het leven dienden te gaan. Aldus was het huwelijk voor deze christenen made in heaven.

Het is nog te vroeg om alle implicaties van deze vondst te kunnen overzien. De authenticiteit van het fragment lijkt gewaarborgd, het betreft in dat geval zeker een ons tot nu toe onbekende tekst en de interpretatie die Karen King van deze tekst biedt is solide. Al zullen Dan Brown-adepten ogenblikkelijk op deze vondst springen om diens complot-theorie tot historisch betrouwbaar uit te roepen, feit is dat deze tekst niets zegt over de historische Jezus. Tegelijk gaat het hier wel om alweer een bewijs dat het vroege christendom aanzienlijk veelkleuriger was dan velen voor waar (willen) houden.

  • Sam Janse, “Was Jezus getrouwd?”, in Buiten de vesting. Een woord-voor-woord vertaling van alle deuterocanonieke en enkele apocriefe bijbelboeken, vertaald door Pieter Oussoren en Renate Dekker (Vught: Skandalon, 2008), 659-663.

zondag 16 september 2012

Verantwoordelijkheid in bijbels perspectief (Nesciolezing)


Verantwoordelijkheid in bijbels perspectief

Nesciolezing 16 september 2012
OSG Kortenhoef/VU-connected

Bert Jan Lietaert Peerbolte


Een tijdje geleden schakelde ik eens argeloos de TV in. Dat doe ik niet zo heel vaak, vooral omdat ik meestal wel wat beters te doen heb, maar ditmaal had ik zin mijn zinnen even te verzetten. Ik viel in een programma over opvoeden. Het was een aflevering van de talkshow die u ongetwijfeld kent van de Texaanse psycholoog Dr. Phil. Dr. Phil nam een van de aanwezigen nogal onder vuur en legde uit dat deze vader verantwoordelijkheid moest geven aan zijn kind. Met een eenvoudige Dr. Phil etymologie maakt hij zijn punt duidelijk: “In order to be responsible, you have to be able to respond. You have to be response able.” 

Ik begin met deze opmerking van Dr. Phil omdat we hiermee midden in het bijbelse begrip verantwoordelijkheid zitten. Je zou mogen zeggen: in allerlei passages in de bijbel wordt de mens erop aangesproken dat hij (of zij) in staat is antwoord te geven aan God. Het gaat wel direct aan het begin helemaal fout — u hebt daar vorige week zondag in de dienst bij stilgestaan, begreep ik. Ik zou dan ook vanochtend willen beginnen met een korte blik op het verhaal van de hof van Eden en de overtreding van Adam en Eva.

Het verhaal van de schepping van hemel en aarde begint in Genesis 1:1. U kent het. De Eeuwige denkt zich een schepping, spreekt zijn gedachten uit en daarmee ontstaat als wat is. Vaak wordt deze vertelling gelezen als uitlopend op de schepping van de mens, alsof met de mens het hoogste bereikt is binnen de schepping. Ik denk echter dat dat niet helemaal klopt en dat het verhaal niet de mens, maar de sabbat schetst als kroon op de schepping. Ook God zelf houdt zich aan de sabbat door al wat is in zes dagen tot aanzijn te roepen en zich op de zevende dag van werk te onthouden. Als God zélf zich al aan de sabbat houdt, dan wij toch eens te meer?!

Direct na het eerste scheppingsverhaal volgt een tweede. Het is het verhaal van de tuin van Eden. God formeert Adam uit de Adama, de aarde, en blaast hem de levensadem in. Na een uitvoerige beschrijving van de tuin vervolgt Genesis dan met de instructie van God aan Adam: “Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.” De combinatie van onsterfelijkheid en kennis van goed en kwaad is voorbehouden aan God zelf. U weet hoe het verder gaat: God schept de mens een tegenover. Vervolgens is het de slang, het sluwste dier in de tuin, die de vrouw verleidt toch van de verboden vrucht te eten. Ze doet het en de man volgt haar voorbeeld. En dan roept God hen ter verantwoording. Het is een prachtig beeld: “Toen de mens en zijn vrouw God, de HEER, in de koelte van de avondwind door de tuin hoorden wandelen, verborgen zij zich voor hem tussen de bomen.” Schaamte is in het leven van de mens gekomen. De man en zijn vrouw duiken weg voor God, zijn angstig en proberen God te ontwijken. God roept Adam: “Mens, waar ben je?” En Adam antwoordt dat hij zich verborg omdat hij naakt was. God snapt ogenblikkelijk dat Adam van de vrucht gegeten heeft en vraagt hem waarom hij dat gedaan had. “De vrouw die u gemaakt hebt om mij ter zijde te staan, heeft mij vruchten van de boom gegeven en toen heb ik ervan gegeten.” Adam zegt het heel subtiel, maar wijst van zich af. Het was de vrouw die dit heeft gedaan en o ja, bovendien, wel even “de vrouw die u gemaakt hebt”. Met andere woorden: eigenlijk legt Adam de schuld van hetgeen gebeurd was bij God zelf neer. De vrouw doet vervolgens hetzelfde en wijst op de slang. U kent het vervolg.

Wat ik bijzonder treffend vind in dit verhaal is de genante wijze waarop Adam en Eva de verantwoordelijkheid voor het gebeurde bij een ander leggen. De man bij de vrouw en de vrouw bij de slang. Het gevolg is dat God een vloek uitspreekt over alledrie: de slang,
 de vrouw en de man — hun bestaan en dat van hun nazaten zou nooit meer hetzelfde worden. 
De kerkvader Ambrosius (4e eeuw) legt de vraag van God aan Adam op een originele manier uit. Volgens Ambrosius vraagt God niet op welke plek Adam zich bevindt — immers, dat weet God wel — maar vraagt hij naar de omstandigheden waaronder Adam leeft: “Adam, in wat voor situatie heb je jezelf nu gebracht?” (De Paradiso 14,70).
En Efrem de Syriër (ook 4e eeuw) legt uit dat de eigenlijke zonde van Adam is dat hij zijn daad niet gewoon bekent, maar er omheen draait. Had Adam eerlijk opgebiecht wat hij had gedaan, dan had God hem wellicht in de gelegenheid gesteld zijn zonde te compenseren (Comm. in Gen. II 23,2).

De laatste opmerking, van Efrem, brengt me bij een heel wezenlijk punt in de bijbel. Verantwoordelijkheid kan niet los gezien worden van gerechtigheid, rechtvaardigheid. De Tora, de wet van Mozes, biedt richtlijnen voor een rechtvaardig leven. Houd je aan de geboden van God en je bent rechtvaardig. De vraag is alleen wel of dat kan. Kan een mens zich volledig houden aan de wet van God en alle geboden naleven? Het is voor ons als gojim, als onbesnedenen, in 2012 helemaal geen vraag, want wij houden de joodse wet niet. Maar voor Israël was en is het een reële vraag. Hier komt een belangrijk punt: Nee, het zal een mens niet lukken de wet helemaal niet te overtreden. Zelfs de meest wetsgetrouwe, orthodoxe jood zal af en toe de wet overtreden. Alleen, betekent dat dan dat zo iemand automatisch niet langer als rechtvaardig beschouwd mag worden? Nee, dat betekent het niet, want iemand die de wet overtreedt, kan verzoening bewerken met God. Een Israëliet die de wet overtrad, kon een offer brengen aan God en zo de schade ongedaan maken. En ook fysiek lijden werd wel beschouwd als een manier om aan God genoegdoening te geven. 
In de joodse wet geldt eenvoudig: een verantwoordelijk mens is een rechtvaardig mens en een rechtvaardige is iemand die van zichzelf weet wat hij doet. Zo is verantwoordelijkheid een houding: je bent bereid onder ogen te zien wat je gedaan hebt en wat de gevolgen zijn van je handelen. En als je fouten gemaakt hebt, ben je bereid die fouten te herstellen. Een verantwoordelijk mens leeft, zo bezien, in balans met zichzelf, met zijn medemens en met God. Geef aan God wat God toekomt, geef aan je medemens wat je medemens toekomt en geef aan jezelf wat je nodig hebt om echt te leven. Laten we die drie punten eens nader bezien.

In de bijbel wordt de mens geschetst als een sociaal wezen. Relaties zijn fundamenteel voor het leven en daarom moet je relaties ook zorgvuldig onderhouden. Dat begint allereerst bij de relatie tot God. God is de schepper die aan begin en einde van een mensenleven staat en om die reden dien je als mens God in ere te houden. Dat betekent, dat je je verplichtingen jegens God moet nakomen. Je moet als het ware je relatie met God onderhouden en dat doe je door te lezen in zijn Woord, te bidden en naar vieringen te gaan. Dat is althans de traditionele protestantse manier om de relatie tot God te onderhouden. In onze individualistische samenleving ontwikkelen mensen steeds meer individuele vormen om zich tot het hogere te verhouden. Dat is een spannende ontwikkeling. Het biedt nieuwe mogelijkheden: zo zijn er bijvoorbeeld veel mensen die de tijd die zij als forens besteden aan het reizen van thuis naar werk gebruiken om naar het dagelijkse getijdengebed te luisteren op hun iphone of mp3 speler. 

De tweede relatie die je moet onderhouden als rechtvaardige is de relatie tot je medemens. Houd die medemens in ere en geef hem of haar wat hem of haar toekomt. Vergeet mensen niet en geef aandacht. 

En de derde relatie is die tot jezelf. Dit is een punt dat in de christelijke traditie vaak over het hoofd gezien is. Aandacht voor de naaste is altijd vanzelfsprekend geweest, maar aandacht voor jezelf veel minder. Hoe doe je dat? Er zijn tegenwoordig talloze boeken over te vinden. De filosofische stroming die hier oog voor heeft, staat bekend als de filosofie van de levenskunst. Zorg voor jezelf kan bestaan uit het besluit vaker “nee” te zeggen. Het kan ook bestaan uit een vast levensritme, voldoende beweging en sport en zorg voor je huis en je bankrekening. 

Laat ik eens resumeren wat ik tot nu toe zoal gezegd heb. Ik ben begonnen met het verhaal van Adam en Eva die zich niet verantwoordelijk opstellen en ook weigeren verantwoording af te leggen over hun faux pas. God schept de mens als een vrij wezen, dat in staat is te kiezen tussen gehoorzamheid en ongehoorzaamheid. En God vraagt de mens vervolgens verantwoording af te leggen over gemaakte keuzes. Vervolgens heb ik gekeken hoe het concept verantwoordelijkheid gerelateerd is aan de idee van gerechtigheid, rechtvaardigheid. Een rechtvaardige blijkt vanuit bijbels perspectief iemand te zijn die het goede doet tegenover God, zijn medemens en zichzelf. Een mens die in staat en bereid is antwoord te geven op de vraag van God: “Waar ben je?” “In welke situatie bevindt je je?” De kerngedachte in dat alles is, dat God de mens in staat stelt te kiezen en vervolgens aanspreekt op die keuze. Nu is er één passage in het Nieuwe Testament die wel bij uitstek deze gedachte verwoordt en dat is de gelijkenis van de talenten in Mattheüs 25. Ik stel voor dat we nu naar die passage gaan en lees u voor het gemak de tekst van de gelijkenis eerst even voor.

Mattheüs 25:14-30 (NBV)

14 Of het zal zijn als met een man die op reis ging, zijn dienaren bij zich riep en het geld dat hij bezat aan hen in beheer gaf. 15 Aan de een gaf hij vijf talent, aan een ander twee, en aan nog een ander één, ieder naar wat hij aankon. Toen vertrok hij. Meteen 16 ging de man die vijf talent ontvangen had op weg om er handel mee te drijven, en zo verdiende hij er vijf talent bij. 17 Op dezelfde wijze verdiende de man die er twee had gekregen er twee bij. 18 Degene die één talent ontvangen had, besloot het geld van zijn heer te verstoppen: hij begroef het.
19 Na lange tijd keerde de heer van die dienaren terug en vroeg hun rekenschap. 20 Degene die vijf talent ontvangen had, kwam naar hem toe en overhandigde hem nog vijf talent erbij met de woorden: "Heer, u hebt mij vijf talent in beheer gegeven, alstublieft, ik heb er vijf talent bij verdiend." 21 Zijn heer zei tegen hem: "Voortreffelijk, je bent een goede en betrouwbare dienaar. Omdat je betrouwbaar bent gebleken in het beheer van een klein bedrag, zal ik je over veel meer aanstellen. Wees welkom bij het feestmaal van je heer." 22 Ook degene die twee talent ontvangen had, kwam naar hem toe en zei: "Heer, u hebt mij twee talent in beheer gegeven, alstublieft, ik heb er twee talent bij verdiend." 23 Zijn heer zei tegen hem: "Voortreffelijk, je bent een goede en betrouwbare dienaar. Omdat je betrouwbaar was in het beheer van een klein bedrag, zal ik je over veel meer aanstellen. Wees welkom bij het feestmaal van je heer." 24 Nu kwam ook degene die één talent ontvangen had naar hem toe, hij zei: "Heer, ik wist van u dat u streng bent, dat u maait waar u niet hebt gezaaid en oogst waar u niet hebt geplant, 25 en uit angst besloot ik uw talent te begraven; alstublieft, hier hebt u het terug." 26 Zijn heer antwoordde hem: "Je bent een slechte, laffe dienaar. Je wist dus dat ik maai waar ik niet heb gezaaid en oogst waar ik niet heb geplant? 27 Had mijn geld dan bij de bank in bewaring gegeven, dan zou ik bij terugkomst mijn kapitaal met rente hebben terugontvangen. 28 Pak hem dat talent maar af en geef het aan degene die er tien heeft. 29 Want wie heeft zal nog meer krijgen, en wel in overvloed, maar wie niets heeft, hem zal zelfs wat hij heeft nog worden ontnomen. 30 En die nutteloze dienaar, gooi die eruit, in de uiterste duisternis, waar men jammert en knarsetandt."

De gelijkenis van de talenten bevat de nodige haken en ogen. Een man gaat op reis en geeft zijn geld in beheer aan zijn werknemers. Aan de eerste geeft hij vijf talent, aan de tweede twee en aan de derde een. Het lijkt zo’n simpel verhaal, maar let op! Allereerst valt op dat de man onderscheid maakt. Hij vertrouwt de ene werknemer meer toe dan de andere. En hij blijkt daar dan ook gelijk in te hebben. De eerste twee werknemers doen hetzelfde: ze verdubbelen het bedrag dat aan hen is toevertrouwd. De derde laat het afweten. Hij is bang, bergt het bedrag op en doet er niets mee. Hij bewaakt de buit tot de terugkeer van zijn baas. Als de baas dan terugkomt, vraagt hij zijn werknemers verantwoording af te leggen over wat zij gedaan hebben. Hij prijst de eerste twee en brandt de derde af. Deze laatste wordt aan de kant gezet, omdat hij niets gedaan heeft met wat hem was toevertrouwd. Zijn baas rekent hem af op zijn angst. Hij had niets gedaan met zijn talent, omdat hij bang was voor zijn baas. De werknemer zegt het letterlijk: “uit angst besloot ik uw talent te begraven.” En aldus wordt zijn angst voor zijn baas een soort self fulfilling prophecy. Zijn heer neemt hem zijn lakse houding bijzonder kwalijk en stuurt hem weg. 

De pointe van deze gelijkenis is helder: God vertrouwt de mens talenten toe en vraagt van de mens die talenten te ontwikkelen. Verantwoordelijk leven betekent dat je niet je talent in de grond verbergt en je laat regeren door je angst. Met een beetje goede wil zou je kunnen zeggen dat verantwoordelijk leven hier wordt verbonden met ondernemerschap. Heb het lef om echt te leven, durf risico’s te nemen en ontwikkel wat aan jou is toevertrouwd. 

Toch gaat deze gelijkenis niet over geld. Er zijn twee details die mij dat leren. Het eerste is een spanning in het verhaal. De heer gaat op reis en geeft “het geld dat hij bezat” in beheer aan zijn dienstknechten. De man geeft dus zijn volledige vermogen in beheer. Hoe kan hij dan later zeggen dat hij zijn trouwe dienaren zal aanstellen over nog veel meer? Hij heeft helemaal niets meer! Dit is een eerste indicatie dat hier iets aan de hand is.

Een tweede indicatie is een gecodeerde term. We kennen dankzij deze gelijkenis het woord ‘talent’ en verstaan dat als een mogelijkheid die aan de mens is toevertrouwd. Iets waar je goed in bent en wat je kunt ontwikkelen. Alleen in de eerste eeuw heeft het woord die betekenis helemaal niet. In het oude Israël is een talent een gewichtsmaat. Een talent staat voor een eenheid van 35 kg. Later werd deze gewichtseenheid een monetaire eenheid, 35 kg zilver. In de tijd waarin Jezus leefde stond een talent gelijk aan 6.000 drachmen, terwijl 1 drachme het dagloon van een arbeider was. Een talent staat daarmee voor meer dan 16 jaarsalarissen van een dagloner. Anders gezegd: van de 5 talent die de eerste dienstknecht toevertrouwd krijgt, had zijn baas ruim 80 mensen een vol jaar in dienst kunnen nemen. Het totale bedrag dat de man aan zijn dienstknechten toevertrouwt, zou toereikend geweest zijn om meer dan 130 personeelsleden een jaar te laten werken. Ik hoef het bedrag, denk ik, niet om te rekenen naar euro’s om u uit te leggen dat we het hier over een ongelofelijke hoop geld hebben. Hoe kan de meester dan tegen zijn beide loyale knechten zeggen “Omdat je betrouwbaar bent gebleken in het beheer van een klein bedrag, zal ik je over veel meer aanstellen”? Allereerst is er helemaal niets meer en in de tweede plaats gaat het bepaald niet om kleine bedragen. 

Een element als dit in ons verhaal betekent dat deze woorden van Jezus verwijzen naar iets wat ver buiten het gebruikte beeld ligt. Jezus gebruikt hier een economisch voorbeeld om een existentiële waarheid aan te duiden. Het beheer van een kolossaal vermogen is weliswaar belangrijk, maar er is veel meer in het leven. Er is iets veel belangrijkers in het leven. En dat meerdere zit niet in de opbrengst, niet in het economische rendement, maar in de houding van de knechten. Ja, de beide eerste knechten realiseren een rendement van 100 procent. Alleen waarom worden zij geprezen? Niet om dat rendement, maar om het feit dat zij betrouwbaar zijn gebleken. Deze gelijkenis gaat dus niet over economisch nut, over opbrengst of over geld, maar over de houding van waaruit de knechten optreden. De eerste twee knechten tonen lef, opereren met durf en gaan risico’s niet uit de weg. Ze gaan betrouwbaar met het geld om dat hun is toevertrouwd en aldus blijken zij verantwoordelijkheid te kunnen nemen. De derde knecht is bang, handelt uit angst en besluit op safe te spelen. En de laatste houding is het nu die wordt afgestraft. 

De gelijkenis van de talenten is voor ons vandaag, Nederland 2012, misschien nog wel meer een spiegel dan ooit eerder. Als er één toverwoord is in onze cultuur vandaag, dan is het wel “rendement”. “Nut” is het belangrijkste principe van onze samenleving aan het worden. Alles wordt uitgerekend naar het economisch rendement dat het opbrengt. De natuur wordt vertaald naar wat zij kan opbrengen. Mensen worden bekeken naar hoe zij renderen. Een universiteit, mijn werkgever, wordt niet meer afgerekend op de intellectuele capaciteiten van pas afgestudeerden, maar op output: zoveel mogelijk diploma’s in zo min mogelijk tijd, want dan heb je een zo hoog mogelijk rendement. Tijd is geld, mensen zijn geld, natuur is geld, alles is geld. Goed, laten we wel zijn: alles heeft een economische kant, maar de gelijkenis van de talenten plaatst hierbij wel een hele kritische kanttekening. Wie zó in het leven staat dat alles draait om nut en rendement, zou wel eens verkrampt kunnen raken door angst. Angst kwijt te raken wat hij heeft, angst om niet te renderen. En in reactie daarop zou je wel eens je talent in de grond kunnen begraven. 

Misschien is het me veroorloofd nog twee punten naar voren te brengen. Het eerste is een detail uit de economische wetgeving van het oude Israël. In de regelgeving over het bezit van het land, in het boek Leviticus, komt een heel belangrijk detail voor. God legt bij monde van Mozes aan Israël uit hoe het zit met het eigenaarschap van het land: “Land mag nooit verkocht worden, alleen verpand, want het land behoort mij toe en jullie zijn slechts vreemdelingen die bij mij te gast zijn.” In het oude Israël gold het land dus als bezit van God en de mens kreeg als boodschap mee dat hij slechts pachter is, slechts voorbijganger, slechts gast. Dat bewustzijn gast te zijn leidt tot een heel andere verantwoordelijkheid. Als gast ken je je plek. In de cultuur van de oudheid is een gast bijna heilig: als gastheer moet je alles doen om het de gast naar zijn zin te maken. Andersom dien je als gast je plek te kennen en weet je dat je je gastheer nooit te schande mag maken. En een van de allerbelangrijkste punten daarbij is, dat je scherp voor ogen houdt het verschil tussen “mijn en dijn”. Een gast dient zich te realiseren dat hij precies dat is: een gast. Iemand die als voorbijganger tijdelijk ergens verblijft. 

Laten we dit eens vertalen naar de economie. Als gast heb je het beheer over het land, in de wetenschap dat je het zult moeten teruggeven. Bij dat teruggeven zal aan jou de vraag gesteld worden: wat heb je ermee gedaan? Heb je het wel zorgvuldig beheerd? Heb je je talent niet uit angst in de grond gestopt? Heb je wel voldoende lef getoond, in combinatie met de benodigde terughoudendheid?

Dit, dames en heren, brengt mij bij het laatste punt van mijn betoog. De bijbel plaatst de mens telkens in de relatie tot God. Het is God de schepper die aan begin en einde van alles staat en de mens zijn schepping in beheer geeft. Als het nou de bedoeling is dat je als mens met lef en durf aan het ondernemen slaat, dat je je vleugels uitslaat, de angst van je afwerpt en erop uitgaat om te ontwikkelen wat je gegeven is, hoe voorkom je dan dat je doorslaat? Hoe voorkom je de graaicultuur van de afgelopen jaren? En: hoe voorkom je dat je een slaaf wordt van redement en nut?
De kerkvader Augustinus heeft hierover een prachtig tractaat geschreven, getiteld Over het gelukkige leven (De vita beaat)Hoe wordt een mens gelukkig? Het is een vraag die mensen altijd bezig gehouden heeft. Augustinus benadert deze vraag vanuit de filosofie van de oudheid en geeft er een bijbels antwoord op. Dit antwoord zou een hele lezing op zichzelf verdienen, maar omdat de tijd al voortgeschreden is, zal ik het nu kort houden. Een van de belangrijkste elementen van het antwoord dat Augustinus op deze vraag geeft, is een combinatie van twee eigenschappen: modestia en temperantia — gematigdheid en zelfbeheersing (De vita beata 32).
Geniet van het goede, maar houd jezelf in toom en houd maat. Het is een belangrijk inzicht waarvan ik denk dat we het in Nederland vandaag eens goed tot ons moeten laten doordringen. Jezelf beheersen en maat houden betekent dat je jezelf niet overvraagt, dat je je naaste niet overvraagt en dat je God niet overvraagt. Het betekent afzien van de cultuur van meer, meer, meer. En het betekent dat je ook in staat bent om te zeggen: ik stop, ik ben hier gelukkig mee, ik maak pas op de plaats. Ongebreidelde behoeftenbevrediging lijkt in onze cultuur het hoogste doel. Vanuit de bijbelse traditie stel ik daar tegenover een cultuur van zelfbeheersing en maat houden. 

De deugd van de matiging kom je in tal van wijsgerige teksten uit de oudheid tegen. In een typerend aforisme zegt Seneca halverwege de eerste eeuw: “Een arme is niet wie weinig heeft, maar wie meer verlangt” (Ep. I 2,6).
 Het is dit punt, dat Augustinus oppakt: het is het verlangen dat een mens ongelukkig maakt. Matiging betekent een grens stellen aan het verlangen naar meer, naar beter. Een oude Hollandse wijsheid luidt “beter is de vijand van goed” en eigenlijk is dat precies het punt. Ben je als mens in staat het verlangen naar meer en beter op te geven, jezelf te beheersen en te gaan voor goed en genoeg? 

Laat mij afronden. Verantwoordelijk leven vanuit een bijbels perspectief is leven in de wetenschap dat alles je geschonken is. Het is leven op een wijze die jou in staat stelt rekenschap af te leggen van wat je doet en gedaan hebt. Dat strekt zich uit tot alle terreinen van het leven: ontwikkeling, geld, liefde, seksualiteit, opvoeding, huishouden, alles. Doordenkend op deze lijn blijkt dat het een leven is waarin je lef toont, moed hebt en je vooral niet laat regeren door angst. Het is een leven waarin genoeg genoeg is en goed goed is. Vanuit die houding ben je als mens in staat om eerlijk antwoord te geven wanneer God wandelt door zijn tuin, op zoek naar ons, en ons aanspreekt: “Mens, waar ben je?” 

dinsdag 5 juni 2012

Bonifatius

Vandaag (5 juni 2012) is het de sterfdag van Bonifatius, vermoord bij Dokkum.
Voor wie niet (meer) weet wie Bonifatius was, hier een informatief artikel van Stephen Neil uit Lindsay Jones (red.), Encyclopedia of Religion (2e druk, 2005), vol. 2, 1017-1018:


BONIFACE (673–754), the most distinguished in the
group of English missionaries who, in the eighth and succeeding
centuries, felt impelled to cross the seas and to
preach the gospel to the peoples of the continent of Europe
who were still non-Christians. Winfrith, to whom the pope,
as tradition has it, gave the name Boniface in 722, was a missionary,
founder of monasteries, diffuser of culture, and
church organizer. Born in Devonshire, he was introduced to
monastic life at an early age. Here he grew up in an atmosphere
of strict observance of the Benedictine rule and acceptance
of the vivid culture which was spreading abroad from
Northumbria. His many gifts would have assured him of a
distinguished career in the growing English church but he
felt within himself an intense inner call to carry the gospel
to the as yet non-Christian world.
Two attempts at missionary work with Willibrord in
Friesland led to nothing, perhaps because of temperamental
differences between the two. In 719, Winfrith made the
journey to Rome and received a commission from the pope
as missionary to the Frankish lands. This commission was
later strengthened by his consecration as bishop. Before long
the missionary convictions of Boniface became firmly settled
on three points: that the missions of the Western church
must be controlled and directed by the central authority in
Rome, that religious houses both for men and women must
be founded to supply the necessary continuity of Christian
life in a period of almost ceaseless military disturbance, that
regular dioceses must be founded and supplied with loyal
and well-trained bishops.
The first period of Boniface’s work was marked by notable
successes in Hesse and Thuringia. At Geismar he dared
to fell the sacred oak of Thor. This episode was understood
by the people of the time as a conflict between two gods.
When Boniface felled the oak and suffered no vengeance
from the resident Germanic god, it was clear that the God
whom he preached was the true God who alone is to be worshiped
and adored.
Boniface was successful in securing the confidence and
support, first of the all-powerful Frankish ruler, Charles
Martel, who in 732 defeated the Muslims at the battle of
Tours, and, after Charles’s death in 741, of Martel’s sons
Carloman and Pépin. This helped Boniface greatly in his
work of restoring or creating order in the churches in the dominions
of the Franks, the goal of his second period of the
work. He was successful in creating four bishoprics in Bavaria,
where churches existed but without settled order. He also
called into being four dioceses in the territories to the east
of the Rhine. During this period he brought in many colleagues,
both men and women, and founded a number of religious
houses. His favorite was Fulda (744), where he was
buried, and which for more than a thousand years was a great
center of church life in Germany.
Until 747 Boniface had been a primate and archbishop
without a diocese. In 747 he was appointed archbishop of
Mainz. In the meantime his influence had extended westward,
until it was felt in many parts of what is now France.
In 742 he was able to hold a synod of the French churches,
commonly known as the German Council, and in 744 an
even more important meeting at Soissons. It is to be noted
that the decrees of the earlier council were issued in the name
of Carloman and became the law of the church as well as of
the state.
Two special features of the work of Boniface are to be
noted. Boniface was too busy to become an accomplished
scholar but was deeply concerned for the spread of culture
and used his monasteries as centers for the diffusion of
knowledge. He himself wrote Latin clearly and elegantly,
coming between the over-elaborate style of Aldhelm
(d. 709) and the rather flat scholastic Latin of the Middle
Ages. Frank Stenton has called him the one great writer produced
by the early schools of southern England and a man
of individual genius.
The part played by women in the development of the
church in this period is astonishing. At a time at which the
vast majority of women were illiterate, the religious houses
of England produced a number of aristocratic and highly cultivated
nuns, a number of whom Boniface brought over to
Europe to be the abbesses of his newly founded monasteries.
To Leobgytha (Leoba), abbess of Tauferbischofsheim, he was
bound, as the letters exchanged between them show, in a relationship
of specially affectionate friendship. She survived
him by more than a quarter of a century, and when she died
in 780, she was buried near her venerable friend at Fulda,
in accordance with her earnest desire.
In 752, Boniface, feeling that his work was done, and
perhaps wearied by the increasing opposition of the Frankish
churchmen to the English dominance, resigned all his offices
and returned as a simple missionary to Friesland, where he
had begun his missionary career. Great success marked the
first year of this enterprise. But on June 4, 754, Boniface and
his companions found themselves surrounded by a band of
pagans, determined to put a stop to the progress of the gospel.
Boniface forbade armed resistance, and he and fifty-three
of his followers met their death with the quiet fortitude of
Christian martyrs.
The English are accustomed to speak of these years as
“the dark ages,” but, as the eminent German church historian
K. D. Schmidt once remarked, “to us this was the period
of light, when the light of the Gospel and of Christian civilization
came to us.” Boniface, the apostle of Germany, was
one of those burning and shining lights.

BIBLIOGRAPHY
The primary authority is the large collection of the letters of Boniface,
to be found in Latin, Bonifacius: Die Briefe des heiligen
Bonifacius and Lullus, vol. 1 (Berlin, 1916), admirably edited
by Michael Tangl. A good many of these letters are available
in English in The Anglo-Saxon Missionaries in Germany, edited
and translated by Charles H. Talbot (New York, 1954).
For those who read German the outstanding modern work
is Theodor Schieffer’s Winfrid Bonifatius und die christliche
Grundlegung Europas (Darmstadt, 1972). In English the pioneer
work is William Levison’s England and the Continent in
the Eighth Century (Oxford, 1946). Among more popular
works, Eleanor S. Duckett’s Anglo-Saxon Saints and Scholars
(New York, 1947), pp. 339–455, can be specially recommended
as both scholarly and readable.
STEPHEN C. NEILL (1987)