zondag 5 februari 2012

Angela Roothaan - Geesten

Afgelopen vrijdag mocht ik met twee anderen reageren op het nieuwste boek van Angela Roothaan, Geesten (2011). Hier de tekst van mijn respons:


1. Met veel interesse heb ik Geesten gelezen. Nu moet u weten: ik ben dol op geesten, maar ook op spoken, magie en alles wat met het onzienlijke te maken heeft. De wereld van oncontroleerbare verschijnselen, van verbanden waarvan de aard niet te overzien valt is een wereld naast te wereld van de ratio en de wetenschap. Deze onzienlijke, niet controleerbare wereld is lang terzijde geschoven via het motto van Abschnitt 7 van Ludwig Wittgensteins Tractatus Logico Philosophicus (1918): “Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.” Nu houd ik erg van spreken over zaken waarover volgens Wittgenstein I niets te zeggen valt en dat zal ik dan ook graag voortzetten.

2. Mijn eigen interesse in het verschijnsel geesten is reeds lang geleden gewekt. In mijn tienerjaren las ik alles wat los en vast zat over parapsychologie en paranormale verschijnselen. Spookhuizen, geestesverschijningen en interventies in het menselijk leven door overleden voorouders — ik beschouwde het allemaal als volstrekt vanzelfsprekend. Angst heb ik er nooit voor gekend, fascinatie erdoor was er wel. Grappig genoeg nam ik het allemaal nooit helemaal serieus, terwijl ik er geen enkele twijfel over had. Geesten bestonden en konden zelfs met mensen communiceren. Tot op zekere hoogte dan, want de interpretatie van hun mededelingen was wel een ingewikkelde kwestie. In mijn gymnasiumperiode viel mij al op hoe in de teksten van klassieke auteurs de wereld van de geesten in het geheel geen punt van gesprek was. Epicurus was de uitzondering; de gemiddelde auteur wist eenvoudig dat er een onzienlijke wereld is die door de zichtbare wereld heen loopt.

3. Eenmaal ingeschreven bij de studie Theologie aan de Rijksuniversiteit Groningen werd ik, met mijn jaargenoten, getracteerd op een themaweek over parapsychologie. Wij werden vergast op een college van een parapsycholoog uit Utrecht — helaas ben ik zijn naam vergeten. Het was een bijzonder interessant college. De docent ging in op de wetenschappelijke bestudering van verschijnselen die bekend staan als ‘paranormaal’. Geestesverschijningen, spookhuizen, klopgeesten, wonderlijke vormen van synchroniciteit en noem maar op. Zijn conclusie was een hele heldere: “Zo’n 80 procent van de verschijnselen die bekend staan als paranormaal is uitstekend langs wetenschappelijke weg te verklaren. Alleen: het resterende deel, en dat is dan zo’n 20 procent, is dat niet. Het gaat daarbij om verschijnselen die zich onttrekken aan de menselijke capaciteit zaken te verklaren. Die 20 procent is langs wetenschappelijke weg niet te plaatsen. Het enige wat ik erover kan zeggen, is: houd je er NOOIT mee bezig. Je komt namelijk in contact met een wereld waarover je geen enkele macht hebt, waarop je geen enkele invloed kunt uitoefenen. Het kan een mens kapot maken.”

4. Gezagsgetrouw als ik ben besloot ik dit advies ter harte te nemen. Ik heb mij nooit meer — tot op de dag van vandaag — actief bezig gehouden met het opzoeken van de wereld van de geesten. Wat ik wel heb gedaan, is studie maken van magie in de wereld van het vroege christendom. Het is een bijzonder interessante wereld, vol wonderlijke en soms ook beangstigende fenomenen. De stap die ik toen gezet heb, is primair een academische: ik heb besloten dat ik mij niet meer zou bezig houden met de wereld van de geesten, maar met de wereld van hen die in geesten geloven. Het is ten principale het verschil tussen de theoloog en de religiewetenschapper. De theoloog houdt zich bezig met de wereld van God, de religiewetenschapper kijkt naar de wereld van de gelovigen. Al ben ik wel een theoloog, ik doe toch primair het laatste. Zeker als het om magie en geesten gaat.

5. Wat mij in mijn eigen werk is opgevallen, is ook wat Angela Roothaan in haar boek naar voren haalt: de wereld van de westerse wetenschap staat eigenlijk machteloos tegenover het geloof in geesten. Waar haar rationalistische paradigma gegroeid is via de weg van Descartes en Kant via het 19e eeuwse positivisme naar het 20e eeuwse materialisme, is de wereld van de geesten in toenemende mate buitengesloten. Roothaan toont in haar boek haarscherp aan — en dat vind ik een van de grote winstpunten — dat de 18e eeuwse scepsis over geesten vooral epistomologisch van aard was. De grote wending van Kant was natuurlijk dat geesten werden toegeschreven aan de wereld van het Ding an sich en buiten het bereik van de menselijke waarneming kwamen te liggen. Vanaf dat moment is de ontwikkeling van wetenschap en wijsbegeerte zo zeer op deze epistomologische basis voortgegaan, dat niet alleen kennis van geesten buiten het geaccepteerde referentiekader kwam te liggen, maar ook het bestaan ervan.

6. Op mijn eigen vakgebied geldt wat mij betreft: over goddelijke interventies in het menselijk leven kunnen we niet met zekerheid spreken, maar het menselijk spreken over dergelijke interventies kunnen we niet alleen analyseren, maar moeten we ook heel serieus nemen. Mutatis mutandis kun je deze methodologische benadering extrapoleren naar het onderwerp van vandaag. Over het bestaan van geesten kun je wetenschappelijk misschien niet al te veel zeggen, maar het bestaan van menselijk spreken over geesten is evident. Een dergelijk discours vanuit een westerse ivoren toren als “premodern” bestempelen is niet alleen eurocentristisch, maar ook gewoon kortzichtig. De grote winst van het boek van Roothaan vind ik, dat zij dit punt heel duidelijk neerlegt en de lezer ermee confronteert.

7. In magische teksten van de late oudheid is het principe van de sympatheia een belangrijk principe. Handelingen en daden hier en nu staan nooit op zichzelf, maar staan in een samenhang met handelingen en daden daar en toen of daar en dan. Het heden staat in een verband met het verleden en de toekomst. Het hier staat in een verband met het daar. Het probleem is, dat de aard van dat verband voor de mens hier en nu niet duidelijk is. Het is in wezen hetzelfde epistemologische probleem dat ik zojuist noemde: op zijn best kan ik een overeenkomst waarnemen, maar welk verband er achter dergelijke overeenkomsten schuilgaat, ontsnapt aan mijn waarneming.

8. Dit principe van sympatheia, van samenhang tussen ogenschijnlijk losstaande gebeurtenissen en plaatsen, komt in het boek van Roothaan het beste naar voren in haar bespreking van Carl Gustav Jung en zijn nadruk op synchroniciteit. Roothaan beschrijft, uit het werk van Jung, het volgende voorbeeld. Een duitse vrouw brengt in 1914 een fotorolletje naar de fotograaf. Ze heeft foto’s gemaakt van haar pas geboren zoontje. Doordat de oorlog uitbreekt, kan ze het niet meer ophalen. Twee jaar later wordt haar dochter geboren. Ze koopt een nieuw rolletje en fotografeert haar dochter. Als dit rolletje ontwikkeld wordt, blijkt het hetzelfde rolletje te zijn. De foto’s van haar beide kinderen zijn over elkaar heen op de negatieven terecht gekomen. Het verhaal roept de vraag op: is dit toeval? Is het lotsbeschikking? Er is een overeenkomst, maar is er ook een verband? Een samenhang? Ook hier is de vraag hoe overeenkomstige gebeurtenissen en toevallige wendingen deel uitmaken van een verband, een patroon. Je kunt vermoeden dat er een patroon is, maar kun je het waarnemen? Analyseren? Opnieuw blijkt het probleem vooral kentheoretisch van aard. Of zou ik misschien moeten zeggen dat het probleem hermeneutisch van aard is, omdat het gaat om de interpretatie van patronen waarvan de aanwezigheid niet te loochenen is?

9. Laat ik eens de stap zetten om de argumentatie van Roothaan kort samen te vatten. In nuce komt haar boek op het volgende neer. De rationalistische stroming in de wijsbegeerte heeft er vanaf Descartes hard aan gewerkt de wereld van geesten en dergelijke verschijnselen buiten beeld te houden, omdat zij niet controleerbaar is en daarmee niet te bestuderen valt. Desondanks zijn geesten in de geschiedenis van de wijsbegeerte herhaaldelijk teruggekomen. De betoverde wereld van Balthasar Bekker, 1691 (genoemd in het openingshoofdstuk), is onttoverd en uitgekleed. Roothaan beschrijft de ontwikkeling in de filosofie die uitmondt in het postmodernisme van de 20e eeuw. Daar, evenwel, is het de deconstructie van Derrida die van een ontology overgaat op een hauntology, een ‘spokologie’. Volgens Derrida komt datgene wat verdrongen wordt en doodgezwegen langs andere weg onherroepelijk terug en meldt het zich opnieuw aan de voordeur. In de beschrijving van Roothaan is dat nu precies wat er gebeurt in de ontmoeting met niet-westerse culturen. De interculturele filosofie en vooral de interculturele hermeneutiek staat voor een grote vraag: hoe om te gaan met het hernieuwde geloof in geesten, dat via niet-westerse immigranten in West-Europa en Noord-Amerika opnieuw tot leven lijkt te komen?

10. Ik wil terug naar het beginpunt. Een van de grote vragen waar Roothaan ons voor stelt, is deze: welke plek geven wij in een westerse, rationalistische academische context aan het irrationele? Wat is de plaats van het geestelijke in een door materialistische principes geregeerde neo-liberale context van de academie? Staat u mij toe de consequenties van Roothaans werk te schetsen: In haar argumentatie ontmoet de wijsbegeerte, wordt de academie door het postmodernisme en de interculturele ontmoeting met niet-westerse visies opnieuw geconfronteerd met een verschijnsel waarvoor geen plek meer was, namelijk geesten. Je zou dit punt mogen verbreden en wat mij betreft mogen zeggen: de materialistische en positivistische principes van de westerse wetenschap botsen bij dit onderwerp op de wereld van het geestelijke.

11. De door Roothaan geschetste ontwikkeling staat niet op zichzelf. Toen ik begon met mijn studie theologie, intussen 30 jaar geleden, was de vrijwel algemeen uitgesproken verwachting dat we ons in de nadagen bevonden van het christendom en van religie als geheel. De toekomst was seculier en rationeel. Het was een haast messiaans geloof: de mens zou eindelijk definitief bevrijd worden van het juk van de religie. De mens zou zelfstandig worden, inzien een louter rationeel wezen te zijn en de tijd van het geloof was bijna voorbij. Drie decennia later blijkt het toch anders te gaan. Geloof en religie zijn er nog altijd en je zou mogen zeggen dat de mens toch zo religieus blijkt te zijn, dat het messiaanse geloof in de ondergang der religie een vergissing gebleken is.

12. Maar nu dan de hete aardappel die ik de hele tijd voor mij uitschuif. Geloof in geesten is terug, of beter: blijkt nooit weg geweest te zijn. Als theoloog en religiewetenschapper zit ik met een probleem waarmee nu ook de wijsbegeerte blijkt te zitten. Ik kan bestuderen wat mensen over God zeggen, maar niet God zelf. Het spreken over God is cultureel en sociaal bepaald, is historisch ingebed, maakt gebruik van bepaalde taal, verhalen en concepten. Ik kan als religiewetenschapper dit spreken bestuderen. Als theoloog kan ik ook de consistentie van dit spreken toetsen en laten zien dat het ene discours beter past dan het andere. Alleen wat ik niet kan, is uitspreken dat het ene discours goed is en het andere fout. Daarvoor zou ik het menselijk spreken moeten toetsen aan God zelf. Dat laatste kan ik niet als wetenschapper, dat kan ik alleen als gelovige. Wat ik erg plezierig vind aan dit boek, is dat nu blijkt dat ik niet de enige ben die met dit probleem zit. De wijsbegeerte blijkt er ook mee te zitten en dat wordt manifest aan de hand van het onderwerp van dit boek: Geesten.

13. Auteurs in de oudheid hebben in het geheel niet de voorzichtigheid die onze academische context terecht typeert. Waar ik mij zeer bewust ben van het probleem dat ik zojuist beschreef, spreken auteurs uit de oudheid zonder enige schroom over geesten en hun activiteiten. Zo beschrijft de 2e eeuwse auteur Apuleius in zijn werk Over de god van Socrates een taxonomie van geesten. Hij geeft aan hoe de zielen van gestorvenen overgaan naar een bestaanswijze die lijkt op die van de daimones. In het Latijn worden zij aangeduid als lemures. Sommigen van deze lemures ontfermen zich over hun eigen nabestaanden en functioneren als beschermende geesten, de lares. Geesten van slecht gestorvenen, mensen die voortijdig of gewelddadig aan hun eind gekomen zijn, kunnen zich in hun woede wreken op nog levende mensen. Deze groep staat bekend als de larvae. Dit zijn de geesten die je beter kunt vermijden. Apuleius voegt hieraan toe dat het niet altijd ogenblikkelijk duidelijk is met welke groep geesten een mens te maken heeft en om die reden is het beter de lares en de larvae gezamenlijk aan te duiden als de Di Manes. Het meest voorkomende grafschrift in de latijnse oudheid is niet voor niets “D.M.”: Dis Manibus — aan de goden van de onderwereld.

14. Een classificatie van geesten als die van Apuleius is voor moderne onderzoekers niet meer te maken. Toch stelt Roothaan ons nu ineens voor een nieuw probleem. In de filosofie blijkt het spreken over geesten niet zodanig uitgebannen, dat dat spreken voorgoed voorbij is. Sterker nog, het komt terug van over zee. Met dat spreken komt ook de realiteit terug. De grote vraag die voortkomt uit het werk van Roothaan is nu: hoe zit het met de zaak waarover gesproken wordt? Het spreken over geesten is traceerbaar en kan bestudeerd worden. Ook hier geldt dat een dergelijk discours een sociale en culturele inbedding heeft, een historische context en geanalyseerd kan worden. De hamvraag evenwel is de vraag of er aan dit spreken ook een werkelijkheid correspondeert buiten de taal. Het is dezelfde vraag waarmee ik als theoloog en religiewetenschapper te maken heb. Waar de de religiewetenschapper godsdienst bestudeert etsi deus non daretur, spreekt de theoloog etsi deus daretur. De vraag komt van daaruit bij mij op: hoe dient de filosofie nu te spreken? Etsi spiritus daretur aut etsi spiritus non daretur?

15. Belangrijker dan de vorige vraag is de vraag hoe mensen spreken over geesten. Hier verschuift de aandacht naar het spreken, naar uitingsvormen, naar gedrag en interpretatie. Dit spreken, dit gedrag, deze interpretaties zijn uiteraard goed te bestuderen. De grote winst van dit boek is dat het aantoont dat die bestudering noodzakelijk is. Net zoals de bestudering en doordenking van het verschijnsel religie noodzakelijk is.

16. Laat ik mogen afsluiten met een voorbeeld waaruit de noodzaak van bestudering en doordenking van deze dimensie van de werkelijkheid duidelijk wordt. Ik herinner mij uit mijn tienerjaren het verhaal van twee Amerikaanse toeristen in Normandië. Het paar was begin jaren 70 van de vorige eeuw op een van de stranden waar zich de invasie van D-Day heeft afgespeeld. De twee liepen over het strand toen er uit het niets opeens een enorm geluid opklonk. Het was het geluid van de oorlog. Geweerschoten, bulderende kanonnen, schreeuwende militairen. De beide toeristen bevonden zich alleen op het strand en toch hoorden de beide echtelieden de invasie. Alsof zij er midden in stonden. Ik heb het verhaal destijds gefascineerd gelezen en terzijde gelegd. Tot mijn verbazing kwam ik evenwel eenzelfde verhaal tegen in de Beschrijving van Hellas van de 2e eeuwse auteur Pausanias. Pausanias beschrijft hoe men ’s nachts het slagveld van Marathon maar beter kan vermijden: “De hele nacht door klinkt er het geluid van briesende paarden en vechtende mannen. Het is nooit goed geweest voor wie dan ook om daar heen te gaan in een bewuste poging iets op te vangen van hetgeen zich daar afspeelt, maar de woede van de daimones is niet direct gericht tegen diegenen die zich daar per ongeluk ophouden.” (Pausanias vervolgt zelfs met de beschrijving hoe niet alleen de gestorven soldaten uit de slag van 490 v.Chr. in de 2e eeuw n.Chr. nog rondwaren op het slagveld, maar voegt eraan toe dat tijdens de slag een reeds gestorven boer (Echetlas genaamd) met zijn ploegschaar diverse strijders van de Perzen heeft gedood.) De overeenkomst tussen de ervaring van onze twee Amerikaanse toeristen uit de jaren 70 en de Griekse auteur Pausanias uit de tweede eeuw is treffend. Wat de oorzaak ervan is, valt niet uit te maken. Dat dit een belangrijk object van studie zou moeten zijn, is mij evenwel helder en ik beschouw het nieuwste boek van Angela Roothaan als een extra impuls om van dergelijke opmerkelijke fenomenen studie te blijven maken.