1. Met veel interesse heb ik Geesten gelezen. Nu moet u weten: ik ben
dol op geesten, maar ook op spoken, magie en alles wat met het onzienlijke te
maken heeft. De wereld van oncontroleerbare verschijnselen, van verbanden
waarvan de aard niet te overzien valt is een wereld naast te wereld van de
ratio en de wetenschap. Deze onzienlijke, niet controleerbare wereld is lang
terzijde geschoven via het motto van Abschnitt 7 van Ludwig Wittgensteins
Tractatus Logico Philosophicus (1918): “Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen.” Nu houd ik
erg van spreken over zaken waarover volgens Wittgenstein I niets te zeggen valt
en dat zal ik dan ook graag voortzetten.
2. Mijn eigen interesse in het
verschijnsel geesten is reeds lang geleden gewekt. In mijn tienerjaren las ik
alles wat los en vast zat over parapsychologie en paranormale verschijnselen.
Spookhuizen, geestesverschijningen en interventies in het menselijk leven door
overleden voorouders — ik beschouwde het allemaal als volstrekt
vanzelfsprekend. Angst heb ik er nooit voor gekend, fascinatie erdoor was er
wel. Grappig genoeg nam ik het allemaal nooit helemaal serieus, terwijl ik er
geen enkele twijfel over had. Geesten bestonden en konden zelfs met mensen
communiceren. Tot op zekere hoogte dan, want de interpretatie van hun
mededelingen was wel een ingewikkelde kwestie. In mijn gymnasiumperiode viel
mij al op hoe in de teksten van klassieke auteurs de wereld van de geesten in
het geheel geen punt van gesprek was. Epicurus was de uitzondering; de
gemiddelde auteur wist eenvoudig dat er een onzienlijke wereld is die door de zichtbare
wereld heen loopt.
3. Eenmaal ingeschreven bij de
studie Theologie aan de Rijksuniversiteit Groningen werd ik, met mijn
jaargenoten, getracteerd op een themaweek over parapsychologie. Wij werden
vergast op een college van een parapsycholoog uit Utrecht — helaas ben ik zijn
naam vergeten. Het was een bijzonder interessant college. De docent ging in op
de wetenschappelijke bestudering van verschijnselen die bekend staan als
‘paranormaal’. Geestesverschijningen, spookhuizen, klopgeesten, wonderlijke
vormen van synchroniciteit en noem maar op. Zijn conclusie was een hele
heldere: “Zo’n 80 procent van de verschijnselen die bekend staan als
paranormaal is uitstekend langs wetenschappelijke weg te verklaren. Alleen: het
resterende deel, en dat is dan zo’n 20 procent, is dat niet. Het gaat daarbij
om verschijnselen die zich onttrekken aan de menselijke capaciteit zaken te
verklaren. Die 20 procent is langs wetenschappelijke weg niet te plaatsen. Het
enige wat ik erover kan zeggen, is: houd je er NOOIT mee bezig. Je komt
namelijk in contact met een wereld waarover je geen enkele macht hebt, waarop
je geen enkele invloed kunt uitoefenen. Het kan een mens kapot maken.”
4. Gezagsgetrouw als ik ben besloot
ik dit advies ter harte te nemen. Ik heb mij nooit meer — tot op de dag van
vandaag — actief bezig gehouden met het opzoeken van de wereld van de geesten.
Wat ik wel heb gedaan, is studie maken van magie in de wereld van het vroege
christendom. Het is een bijzonder interessante wereld, vol wonderlijke en soms ook
beangstigende fenomenen. De stap die ik toen gezet heb, is primair een
academische: ik heb besloten dat ik mij niet meer zou bezig houden met de
wereld van de geesten, maar met de wereld van hen die in geesten geloven. Het
is ten principale het verschil tussen de theoloog en de religiewetenschapper. De
theoloog houdt zich bezig met de wereld van God, de religiewetenschapper kijkt
naar de wereld van de gelovigen. Al ben ik wel een theoloog, ik doe toch
primair het laatste. Zeker als het om magie en geesten gaat.
5. Wat mij in mijn eigen werk is
opgevallen, is ook wat Angela Roothaan in haar boek naar voren haalt: de wereld
van de westerse wetenschap staat eigenlijk machteloos tegenover het geloof in
geesten. Waar haar rationalistische paradigma gegroeid is via de weg van
Descartes en Kant via het 19e eeuwse positivisme naar het 20e
eeuwse materialisme, is de wereld van de geesten in toenemende mate
buitengesloten. Roothaan toont in haar boek haarscherp aan — en dat vind ik een
van de grote winstpunten — dat de 18e eeuwse scepsis over geesten
vooral epistomologisch van aard was. De grote wending van Kant was natuurlijk
dat geesten werden toegeschreven aan de wereld van het Ding an sich en buiten
het bereik van de menselijke waarneming kwamen te liggen. Vanaf dat moment is
de ontwikkeling van wetenschap en wijsbegeerte zo zeer op deze epistomologische
basis voortgegaan, dat niet alleen kennis van geesten buiten het geaccepteerde
referentiekader kwam te liggen, maar ook het bestaan ervan.
6. Op mijn eigen vakgebied geldt
wat mij betreft: over goddelijke interventies in het menselijk leven kunnen we
niet met zekerheid spreken, maar het menselijk spreken over dergelijke
interventies kunnen we niet alleen analyseren, maar moeten we ook heel serieus
nemen. Mutatis mutandis kun je deze methodologische benadering extrapoleren
naar het onderwerp van vandaag. Over het bestaan van geesten kun je
wetenschappelijk misschien niet al te veel zeggen, maar het bestaan van
menselijk spreken over geesten is evident. Een dergelijk discours vanuit een
westerse ivoren toren als “premodern” bestempelen is niet alleen
eurocentristisch, maar ook gewoon kortzichtig. De grote winst van het boek van
Roothaan vind ik, dat zij dit punt heel duidelijk neerlegt en de lezer ermee
confronteert.
7. In magische teksten van de late
oudheid is het principe van de sympatheia een belangrijk principe. Handelingen
en daden hier en nu staan nooit op zichzelf, maar staan in een samenhang met
handelingen en daden daar en toen of daar en dan. Het heden staat in een
verband met het verleden en de toekomst. Het hier staat in een verband met het
daar. Het probleem is, dat de aard van dat verband voor de mens hier en nu niet
duidelijk is. Het is in wezen hetzelfde epistemologische probleem dat ik
zojuist noemde: op zijn best kan ik een overeenkomst waarnemen, maar welk
verband er achter dergelijke overeenkomsten schuilgaat, ontsnapt aan mijn
waarneming.
8. Dit principe van sympatheia, van
samenhang tussen ogenschijnlijk losstaande gebeurtenissen en plaatsen, komt in
het boek van Roothaan het beste naar voren in haar bespreking van Carl Gustav
Jung en zijn nadruk op synchroniciteit. Roothaan beschrijft, uit het werk van
Jung, het volgende voorbeeld. Een duitse vrouw brengt in 1914 een fotorolletje
naar de fotograaf. Ze heeft foto’s gemaakt van haar pas geboren zoontje.
Doordat de oorlog uitbreekt, kan ze het niet meer ophalen. Twee jaar later
wordt haar dochter geboren. Ze koopt een nieuw rolletje en fotografeert haar
dochter. Als dit rolletje ontwikkeld wordt, blijkt het hetzelfde rolletje te
zijn. De foto’s van haar beide kinderen zijn over elkaar heen op de negatieven
terecht gekomen. Het verhaal roept de vraag op: is dit toeval? Is het lotsbeschikking?
Er is een overeenkomst, maar is er ook een verband? Een samenhang? Ook hier is
de vraag hoe overeenkomstige gebeurtenissen en toevallige wendingen deel
uitmaken van een verband, een patroon. Je kunt vermoeden dat er een patroon is,
maar kun je het waarnemen? Analyseren? Opnieuw blijkt het probleem vooral
kentheoretisch van aard. Of zou ik misschien moeten zeggen dat het probleem
hermeneutisch van aard is, omdat het gaat om de interpretatie van patronen
waarvan de aanwezigheid niet te loochenen is?
9. Laat ik eens de stap zetten om
de argumentatie van Roothaan kort samen te vatten. In nuce komt haar boek op
het volgende neer. De rationalistische stroming in de wijsbegeerte heeft er
vanaf Descartes hard aan gewerkt de wereld van geesten en dergelijke
verschijnselen buiten beeld te houden, omdat zij niet controleerbaar is en
daarmee niet te bestuderen valt. Desondanks zijn geesten in de geschiedenis van
de wijsbegeerte herhaaldelijk teruggekomen. De betoverde wereld van Balthasar Bekker,
1691 (genoemd in het openingshoofdstuk), is onttoverd en uitgekleed. Roothaan
beschrijft de ontwikkeling in de filosofie die uitmondt in het postmodernisme
van de 20e eeuw. Daar, evenwel, is het de deconstructie van Derrida
die van een ontology overgaat op een hauntology, een ‘spokologie’. Volgens
Derrida komt datgene wat verdrongen wordt en doodgezwegen langs andere weg
onherroepelijk terug en meldt het zich opnieuw aan de voordeur. In de
beschrijving van Roothaan is dat nu precies wat er gebeurt in de ontmoeting met
niet-westerse culturen. De interculturele filosofie en vooral de interculturele
hermeneutiek staat voor een grote vraag: hoe om te gaan met het hernieuwde
geloof in geesten, dat via niet-westerse immigranten in West-Europa en
Noord-Amerika opnieuw tot leven lijkt te komen?
10. Ik wil terug naar het
beginpunt. Een van de grote vragen waar Roothaan ons voor stelt, is deze: welke
plek geven wij in een westerse, rationalistische academische context aan het
irrationele? Wat is de plaats van het geestelijke in een door materialistische
principes geregeerde neo-liberale context van de academie? Staat u mij toe de
consequenties van Roothaans werk te schetsen: In haar argumentatie ontmoet de
wijsbegeerte, wordt de academie door het postmodernisme en de interculturele
ontmoeting met niet-westerse visies opnieuw geconfronteerd met een verschijnsel
waarvoor geen plek meer was, namelijk geesten. Je zou dit punt mogen verbreden
en wat mij betreft mogen zeggen: de materialistische en positivistische
principes van de westerse wetenschap botsen bij dit onderwerp op de wereld van
het geestelijke.
11. De door Roothaan geschetste
ontwikkeling staat niet op zichzelf. Toen ik begon met mijn studie theologie,
intussen 30 jaar geleden, was de vrijwel algemeen uitgesproken verwachting dat
we ons in de nadagen bevonden van het christendom en van religie als geheel. De
toekomst was seculier en rationeel. Het was een haast messiaans geloof: de mens
zou eindelijk definitief bevrijd worden van het juk van de religie. De mens zou
zelfstandig worden, inzien een louter rationeel wezen te zijn en de tijd van
het geloof was bijna voorbij. Drie decennia later blijkt het toch anders te
gaan. Geloof en religie zijn er nog altijd en je zou mogen zeggen dat de mens
toch zo religieus blijkt te zijn, dat het messiaanse geloof in de ondergang der
religie een vergissing gebleken is.
12. Maar nu dan de hete aardappel die
ik de hele tijd voor mij uitschuif. Geloof in geesten is terug, of beter:
blijkt nooit weg geweest te zijn. Als theoloog en religiewetenschapper zit ik
met een probleem waarmee nu ook de wijsbegeerte blijkt te zitten. Ik kan
bestuderen wat mensen over God zeggen, maar niet God zelf. Het spreken over God
is cultureel en sociaal bepaald, is historisch ingebed, maakt gebruik van
bepaalde taal, verhalen en concepten. Ik kan als religiewetenschapper dit
spreken bestuderen. Als theoloog kan ik ook de consistentie van dit spreken
toetsen en laten zien dat het ene discours beter past dan het andere. Alleen
wat ik niet kan, is uitspreken dat het ene discours goed is en het andere fout.
Daarvoor zou ik het menselijk spreken moeten toetsen aan God zelf. Dat laatste kan
ik niet als wetenschapper, dat kan ik alleen als gelovige. Wat ik erg plezierig
vind aan dit boek, is dat nu blijkt dat ik niet de enige ben die met dit
probleem zit. De wijsbegeerte blijkt er ook mee te zitten en dat wordt manifest
aan de hand van het onderwerp van dit boek: Geesten.
13. Auteurs in de oudheid hebben in
het geheel niet de voorzichtigheid die onze academische context terecht
typeert. Waar ik mij zeer bewust ben van het probleem dat ik zojuist beschreef,
spreken auteurs uit de oudheid zonder enige schroom over geesten en hun
activiteiten. Zo beschrijft de 2e eeuwse auteur Apuleius in zijn
werk Over de god van Socrates een taxonomie van geesten. Hij geeft aan hoe de
zielen van gestorvenen overgaan naar een bestaanswijze die lijkt op die van de
daimones. In het Latijn worden zij aangeduid als lemures. Sommigen van deze
lemures ontfermen zich over hun eigen nabestaanden en functioneren als
beschermende geesten, de lares. Geesten van slecht gestorvenen, mensen die
voortijdig of gewelddadig aan hun eind gekomen zijn, kunnen zich in hun woede
wreken op nog levende mensen. Deze groep staat bekend als de larvae. Dit zijn
de geesten die je beter kunt vermijden. Apuleius voegt hieraan toe dat het niet
altijd ogenblikkelijk duidelijk is met welke groep geesten een mens te maken
heeft en om die reden is het beter de lares en de larvae gezamenlijk aan te
duiden als de Di Manes. Het meest voorkomende grafschrift in de latijnse
oudheid is niet voor niets “D.M.”: Dis Manibus — aan de goden van de onderwereld.
14. Een classificatie van geesten
als die van Apuleius is voor moderne onderzoekers niet meer te maken. Toch
stelt Roothaan ons nu ineens voor een nieuw probleem. In de filosofie blijkt
het spreken over geesten niet zodanig uitgebannen, dat dat spreken voorgoed
voorbij is. Sterker nog, het komt terug van over zee. Met dat spreken komt ook
de realiteit terug. De grote vraag die voortkomt uit het werk van Roothaan is
nu: hoe zit het met de zaak waarover gesproken wordt? Het spreken over geesten
is traceerbaar en kan bestudeerd worden. Ook hier geldt dat een dergelijk
discours een sociale en culturele inbedding heeft, een historische context en
geanalyseerd kan worden. De hamvraag evenwel is de vraag of er aan dit spreken
ook een werkelijkheid correspondeert buiten de taal. Het is dezelfde vraag
waarmee ik als theoloog en religiewetenschapper te maken heb. Waar de de
religiewetenschapper godsdienst bestudeert etsi deus non daretur, spreekt de
theoloog etsi deus daretur. De vraag komt van daaruit bij mij op: hoe dient de
filosofie nu te spreken? Etsi spiritus daretur aut etsi spiritus non daretur?
15. Belangrijker dan de vorige
vraag is de vraag hoe mensen spreken over geesten. Hier verschuift de aandacht
naar het spreken, naar uitingsvormen, naar gedrag en interpretatie. Dit
spreken, dit gedrag, deze interpretaties zijn uiteraard goed te bestuderen. De
grote winst van dit boek is dat het aantoont dat die bestudering noodzakelijk
is. Net zoals de bestudering en doordenking van het verschijnsel religie noodzakelijk
is.
16. Laat ik mogen afsluiten met een
voorbeeld waaruit de noodzaak van bestudering en doordenking van deze dimensie
van de werkelijkheid duidelijk wordt. Ik herinner mij uit mijn tienerjaren het
verhaal van twee Amerikaanse toeristen in Normandië. Het paar was begin jaren
70 van de vorige eeuw op een van de stranden waar zich de invasie van D-Day
heeft afgespeeld. De twee liepen over het strand toen er uit het niets opeens
een enorm geluid opklonk. Het was het geluid van de oorlog. Geweerschoten, bulderende
kanonnen, schreeuwende militairen. De beide toeristen bevonden zich alleen op
het strand en toch hoorden de beide echtelieden de invasie. Alsof zij er midden
in stonden. Ik heb het verhaal destijds gefascineerd gelezen en terzijde
gelegd. Tot mijn verbazing kwam ik evenwel eenzelfde verhaal tegen in de
Beschrijving van Hellas van de 2e eeuwse auteur Pausanias. Pausanias
beschrijft hoe men ’s nachts het slagveld van Marathon maar beter kan
vermijden: “De hele nacht door klinkt er het geluid van briesende paarden en
vechtende mannen. Het is nooit goed geweest voor wie dan ook om daar heen te
gaan in een bewuste poging iets op te vangen van hetgeen zich daar afspeelt,
maar de woede van de daimones is niet direct gericht tegen diegenen die zich
daar per ongeluk ophouden.” (Pausanias vervolgt zelfs met de beschrijving hoe
niet alleen de gestorven soldaten uit de slag van 490 v.Chr. in de 2e
eeuw n.Chr. nog rondwaren op het slagveld, maar voegt eraan toe dat tijdens de
slag een reeds gestorven boer (Echetlas genaamd) met zijn ploegschaar diverse
strijders van de Perzen heeft gedood.) De overeenkomst tussen de ervaring van
onze twee Amerikaanse toeristen uit de jaren 70 en de Griekse auteur Pausanias
uit de tweede eeuw is treffend. Wat de oorzaak ervan is, valt niet uit te
maken. Dat dit een belangrijk object van studie zou moeten zijn, is mij evenwel
helder en ik beschouw het nieuwste boek van Angela Roothaan als een extra
impuls om van dergelijke opmerkelijke fenomenen studie te blijven maken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten